het voltooid deelwoord (het ”ge-woord”) gebruiken -3

Voor mijn leerlingen!

Hieronder staat een nieuwe praatoefening om de voltooid tegenwoordige tijd van belangrijke werkwoorden te oefenen. Je gaat dus nog meer oefenen met het gebruik van het voltooid deelwoord (het “ge-woord”) van een werkwoord.
Dit keer zijn het alleen maar onregelmatige werkwoorden.

Je kunt de oefening weer met twee personen doen.
Bijvoorbeeld samen met je taalcoach, je buurvrouw of een vriend of vriendin.
Jouw taalcoach, buurvrouw, vriend of vriendin leest dan telkens de zinnen links, dus de zinnen in de tegenwoordige tijd.
Jij zegt daarna de zinnen rechts en gebruikt dan het voltooid deelwoord van het gebruikte werkwoord.

Eerst mag je de zinnen meelezen, later moet je de zin uit je hoofd kunnen maken en zeggen. Oefen en herhaal ze vaak, dan gebruik je steeds gemakkelijker het juiste voltooid deelwoord!

Heel veel succes!!

taalcoach zegt: leerling gebruikt het volt. deelwoord:
1. Het glas barst in het hete water.

2. De docent bedenkt een nieuwe oefening.

3. Het rauwe vlees bederft in de zon.

4. De leerlingen begrijpen de uitleg van de docent niet.

5. De sporter neemt deel aan de wedstrijd.

6. De vluchteling heeft heimwee, hij denkt aan zijn vaderland.

7. Moeder doet de was op maandag.

8. Wij gaan door met oefenen, want wij willen slagen.

9. De secretaresse geeft de informatie aan haar baas door.

10. Wij lopen snel door, want we zijn al laat.

11. Hij doorloopt de hele opleiding, daarna doet hij examen.

12. Het hout drijft in het water.

13. Hij drinkt een glas water tegen de dorst.

14. De politie dwingt de chauffeur om te stoppen.

15. De koningin ziet er mooi uit.

16. Hij ervaart elke dag nieuwe dingen.

17. De Nederlander eet veel kaas.

18. De jongen fluit naar het mooie meisje.

19. Wij gaan naar buiten.

20. In het buitenland gelden andere regels.

21. De patient geneest elke dag een beetje meer.

22. Wij genieten van onze vrije tijd.

23. Ik geef de jarige een cadeau.

24. Wij gieten de champagne in het glas.

25. Het regent en het vriest, daardoor glijdt de auto over de weg.

26. De kinderen glijden op de glijbaan.

27. De aardige vrouw glimlacht naar de kinderen.

28. De schone spiegel glimt in de zon.

29. De boer graaft een gat in de grond.

30. Er zijn aanbiedingen in de winkel, dus ik grijp mijn kans.

 

1. Het glas is in het hete water gebarsten.

2. De docent heeft een nieuwe oefening bedacht.

3. Het rauwe vlees is in de zon bedorven.

4. De leerlingen hebben de uitleg van de docent niet begrepen.

5. De sporter heeft aan de wedstrijd deelgenomen.

6. De vluchteling had heimwee, hij heeft aan zijn vaderland gedacht.

7. Moeder heeft op maandag de was gedaan.

8. Wij zijn doorgegaan met oefenen, want wij willen slagen.

9. De secretaresse heeft de informatie aan haar baas doorgegeven.

10. Wij zijn snel DOORgelopen, want wij waren al laat.

11. Hij heeft de hele opleiding doorLOpen, daarna deed hij examen.

12. Het hout heeft in het water gedreven.

13. Hij heeft een glas water tegen de dorst gedronken.

14. De politie heeft de chauffeur gedwongen om te stoppen.

15. De koningin heeft er mooi uitgezien.

16. Hij heeft elke dag nieuwe dingen ervaren.

17. Ik heb veel kaas gegeten.

18. De jongen heeft naar het mooie meisje gefloten.

19. Wij zijn naar buiten gegaan.

20. Vroeger hebben hier andere regels gegolden.

21. De patient is na twee maanden helemaal genezen.

22. Wij hebben van onze vrije tijd genoten.

23. Ik heb de jarige een cadeau gegeven.

24. Wij hebben de champagne in het glas gegoten.

25. Het heeft geregend en gevroren, daardoor is de auto over de weg gegleden. (door overmacht, wil het niet)

26. De kinderen hebben op de glijbaan gegleden. (doen het zelf, willen het zelf)

27. De aardige vrouw heeft naar de kinderen geglimlacht.

28. De vuile spiegel heeft vroeger wél geglommen.

29. De boer heeft een gat in de grond gegraven.

30. Er waren veel aanbiedingen in de winkel, dus ik heb mijn kans gegrepen.

het voltooid deelwoord (“ge-woord”) gebruiken -2

Voor mijn leerlingen!

Hieronder staat een nieuwe praatoefening om de voltooid tegenwoordige tijd van belangrijke werkwoorden te oefenen. Je gaat dus weer oefenen met het gebruik van het voltooid deelwoord (het “ge-woord”) van een werkwoord.
Dit keer zijn het alleen maar onregelmatige werkwoorden.

Je kunt de oefening weer met twee personen doen.
Bijvoorbeeld samen met je taalcoach, je buurvrouw of een vriend of vriendin.
Jouw taalcoach, buurvrouw, vriend of vriendin leest dan telkens de zinnen links, dus de zinnen in de tegenwoordige tijd.
Jij zegt daarna de zinnen rechts en gebruikt daarbij het voltooid deelwoord van het gebruikte werkwoord.

Eerst mag je de zinnen meelezen, later moet je de zin uit je hoofd kunnen maken en zeggen. Oefen en herhaal ze vaak, dan gebruik je steeds makkelijker het juiste voltooid deelwoord!

Heel veel succes!!

taalcoach zegt: leerling gebruikt het volt. deelwoord:
1. Ik doe mijn t-shirt aan.
2. Wij komen om 12.00 uur in Brussel aan.
3. De buurvrouw neemt mijn pakket aan.
4. De vluchteling spreekt de man aan op straat.
5. Ik trek mijn winterjas aan.
6. Amerika valt Iran aan.
7. Ik vraag het boek aan in de bibliotheek.
8. Zij breken het oude huis af.
9. Het contract loopt af.
10. De monteur sluit het gas af.
11. De les begint om 09.00 uur.
12. De leerling bekijkt de nieuwe les.
13. De docent bespreekt de oefening in de klas.
14. De zwangere vrouw bevalt binnenkort.
15. De boom beweegt in de wind.
16. Ik bezoek mijn zus in Zwolle.
17. De mensen bidden in de kerk.
18. De hond bijt de inbreker.
19. De docent komt de klas binnen.
20. De jarige blaast de kaarsjes uit.
21. Ik braad het vlees in de pan.
22. Het glas breekt.
23. De man breekt het glas.
24. De gasten buigen voor de koning.
1. Ik heb mijn t-shirt aangedaan.
2. Wij zijn gisteren in Brussel aangekomen.
3. De buurvrouw heeft mijn pakket aangenomen.
4. De vluchteling heeft de man op straat aangesproken.
5. Ik heb mijn winterjas aangetrokken.
6. Amerika heeft Iran aangevallen.
7. Ik heb het boek in de bibliotheek aangevraagd.
8. Zij hebben het oude huis afgebroken.
9. Het contract is afgelopen.
10. De monteur heeft het gas afgesloten.
11. De les is om 09.00 uur begonnen.
12. De leerling heeft de nieuwe les bekeken.
13. De docent heeft de oefening in de klas besproken.
14. De zwangere vrouw is gisteren bevallen.
15. De boom heeft in de wind bewogen.
16. Ik heb mijn zus in Zwolle bezocht.
17. De mensen hebben in de kerk gebeden.
18. De hond heeft de inbreker gebeten.
19. De docent is de klas binnengekomen.
20. De jarige heeft de kaarsjes uitgeblazen.
21. Ik heb het vlees in de pan gebraden.
22. Het glas is gebroken. (het glas is stuk/kapot.)
23. De man heeft het glas gebroken. (de man doet het, het glas is lijdend voorwerp.)
24. De gasten hebben voor de koning gebogen.

 

het voltooid deelwoord (“ge-woord”) gebruiken!

Vandaag gaan we een praatoefening doen. We gaan de voltooid tegenwoordige tijd van belangrijke werkwoorden oefenen. Je gaat dus oefenen met het gebruik van het voltooid deelwoord (het “ge-woord”) van een werkwoord.

Je kunt de oefening met twee personen doen.
Bijvoorbeeld samen met je taalcoach, je buurvrouw of een vriend of vriendin.
Jouw taalcoach, buurvrouw, vriend of vriendin leest dan telkens de zinnen links, dus de zinnen in de tegenwoordige tijd.
Jij zegt daarna de zinnen rechts en gebruikt daarbij het voltooid deelwoord van het gebruikte werkwoord.

Eerst mag je de zinnen meelezen, later moet je de zin uit je hoofd kunnen maken en zeggen. Oefen en herhaal ze vaak, dan gebruik je steeds makkelijker het juiste voltooid deelwoord!

Heel veel succes!!

taalcoach zegt: leerling gebruikt het volt. deelwoord:
1. Ik woon in Heenweg.
2. De schrijver schrijft een boek.
3. De jongen luistert naar muziek.
4. De docent spreekt langzaam.
5. De leerling praat goed.
6. In het weekend lees ik een boek.
7. Zij noemen de dochter Anne.
8. Wij lopen op straat.
9. De tafel staat in de kamer.
10. Het boek ligt op tafel.
11. De jas hangt aan de kapstok.
12. Ik verwijder het oude formulier uit de map.
13. Mijn broertje zit in groep vier.
14. Ik zie hem niet.
15. Ik kijk vanavond TV.
16. De jongen draagt een broek.
17. De man draagt de zware tas.
18. Ik kook pasta.
19. Moeder wast de kopjes af.
20. Ik was mij in de douche.
21. De bakker bakt brood.
22. De bakker snijdt het brood.
23. De zon schijnt vandaag.
24. De jongen spelt zijn naam.
25. Mijn zusje doet boodschappen.
26. De chauffeur rijdt in de bus.
27. De piloot vliegt in het vliegtuig.
27. De piloot vliegt naar Brussel.
28. De schipper vaart op de boot.
29. De auto botst tegen de boom.
30. Ik werk op kantoor.
31. Wij leren Nederlands.
32. De kinderen spelen buiten.
33. Ik mail jou een bericht.
34. Ik kies de mooiste jas.
35. De kinderen zeggen niet veel.
36. Ik zwem elke maandag.
37. De kat springt van het dak.
38. De zanger zingt een lied.
39. Ik betaal de rekening.
40. Kiflom reist naar Australië.
41. Kiflom reist veel.
42. Ik wacht op de trein.
1. Ik heb in Heenweg gewoond.
2. De schrijver heeft een boek geschreven.
3. De jongen heeft naar muziek geluisterd.
4. De docent heeft langzaam gesproken.
5. De leerling heeft goed gepraat.
6. In het weekend heb ik een boek gelezen.
7. Zij hebben de dochter Anne genoemd.
8. Wij hebben op straat gelopen.
9. De tafel heeft in de kamer gestaan.
10. Het boek heeft op tafel gelegen.
11. De jas heeft aan de kapstok gehangen.
12. Ik heb het oude formulier uit de map verwijderd.
13. Mijn broertjes heeft in groep vier gezeten.
14. Ik heb hem niet gezien.
15. Ik heb vanavond TV gekeken.
16. De jongen heeft een broek gedragen.
17. De man heeft de zware tas gedragen.
18. Ik heb pasta gekookt.
19. Moeder heeft de kopjes afgewassen.
20. Ik heb mij in de douche gewassen.
21. De bakker heeft brood gebakken.
22. De bakker heeft het brood gesneden.
23. De zon heeft vandaag geschenen.
24. De jongen heeft zijn naam gespeld.
25. Mijn zusje heeft boodschappen gedaan.
26. De chauffeur heeft in de bus gereden.
27. De piloot heeft in het vliegtuig gevlogen. (vliegen is belangrijk)
27. De piloot is naar Brussel gevlogen. (Brussel is belangrijk)
28. De schipper heeft op de boot gevaren.
29. De auto is tegen de boom gebotst.
30. Ik heb op kantoor gewerkt.
31. Wij hebben Nederlands geleerd.
32. De kinderen hebben buiten gespeeld.
33. Ik heb jou een bericht gemaild.
34. Ik heb de mooiste jas gekozen.
35. De kinderen hebben niet veel gezegd.
36. Ik heb elke maandag gezwommen.
37. De kat is van het dak gesprongen.
38. De zanger heeft een lied gezongen.
39. Ik heb de rekening betaald.
40. Kiflom is naar Australië gereisd. (Australië is belangrijk).
41. Kiflom heeft veel gereisd. (reizen is belangrijk).
42. Ik heb op de trein gewacht.

modale werkwoorden -5

Voor mijn leerlingen!

We gaan nog even weer oefenen met het gebruik van modale werkwoorden. Het goed gebruiken van modale werkwoorden kan je ook goed helpen bij het schrijven van e-mails en brieven. Hier kan je nog weer even herhalen welke modale werkwoorden er zijn en wat ze doen in een zin.

Hieronder komen een aantal zinnen. Het zijn best moeilijke zinnen, dus neem rustig de tijd!
Veel succes!

1. Het slachtoffer ___________ snel naar het ziekenhuis, want hij is heel ernstig gewond!
2. Moet jij niet naar jouw afspraak nu? Nee, ik ___________ niet naar de afspraak. Ik heb de afspraak verzet.
3. De secretaresse __________ graag een afspraak voor haar baas maken, maar ze ________  niemand bereiken.
4. Nadia ___________ heel graag naar de toneelschool, want ze ____________ later actrice worden.
5. Wanneer je arts wilt worden, _____________ je aan de universiteit studeren.
6. Moeten wij naar dat feest? Nee hoor, je __________ niet naar het feest. Je _______ gaan, als je zin hebt.
7. “______________ wij vanmiddag iets leuks gaan doen?”, vroeg de vrouw aan haar vriendin.
8. Ik ________ niet aanwezig zijn bij de vergadering, want ik ____________ naar het ziekenhuis.
9. Moet jij morgen ook bij dat gesprek aanwezig zijn? Nee, ik _____________ er niet bij te zijn.
10. ____________________ zij al stemmen? Nee, zij ______________ nog niet stemmen, zij zijn nog geen 18 jaar.
11. Volgend jaar __________ ik heel graag naar Amerika op vakantie. Dat is al heel lang mijn droom.
12. Volgend jaar __________ ik eindelijk naar Amerika op vakantie, want ik heb genoeg geld gespaard.
13. ___________ ik morgen met jou meegaan naar dat moeilijke gesprek bij de specialist? Nee hoor, dat __________ niet. Ik _____ dat heel goed alleen.
14. Ik ___________ volgende week een paar nieuwe oefeningen voor je meenemen. Beloofd!
15. Het _________ zo dadelijk wel gaan regenen, want de lucht is donker en er zijn wolken.

Is het gelukt? Ik kijk de oefening graag voor je na!

modale werkwoorden -4

Voor mijn leerlingen!

Je weet inmiddels wat modale werkwoorden zijn. Het zijn de werkwoorden kunnen, mogen, moeten, willen, zullen (en hoeven).  Hier kan je lezen wat modale werkwoorden ook al weer precies doen in een zin.

Hieronder staan zinnen, waarin je het juiste modale werkwoord moet invullen. Denk ook aan de juiste werkwoordsvorm. Veel succes!

1. Ik ______________ morgen niet komen. Ik heb een andere afspraak.
2. Anita _______________ later heel graag studeren, daarom maakt zij nu altijd heel braaf haar huiswerk.
3. Hendrik _________________ naar de dokter gaan, want hij heeft erge last van zijn rug en kan niet werken.
4. De kinderen __________________ elke dag huiswerk maken. Alleen zo leren zij goed Nederlands.
5. Mijn zus  __________ heel goed koken. Zij maakt heel veel lekkere dingen.
6. ______ jij morgen bij mij komen, of is dat niet mogelijk?
7. De kinderen ________________ niet op straat spelen, want dat is erg gevaarlijk!
8. Jan ___________ nog niet alleen met de trein reizen, want hij is nog te jong.
9. Moeder _______________ elke dag medicijnen nemen. Zonder medicijnen wordt zij ziek.
10. Peter ______________ erg hard studeren, omdat hij morgen examens heeft.
11. _________  jij ook graag muziek luisteren? Nee, ik houd niet van muziek!
12. Wat _____________ jij graag voor jouw verjaardag hebben? Ik ___________ graag een boek.
13. Wat _____________ jij later worden? Ik _______ later dokter worden.
14. Jullie ____________ in de klas stil zijn, want er zijn examens!
15. ____________ we naar huis gaan? Ja, laten we dat doen.
16. Wanneer denk je, dat hij _______ komen? Ik denk dat hij niet zo laat ________ komen.
17. ____________ jullie volgende week donderdag op het spreekuur komen, of hebben jullie dan geen tijd?
18. ___________ U mij volgende week bellen? We kunnen dan een afspraak maken.
19. Sakina ________ graag een paar dingen vragen.
20. ___________ we volgende week gezellig gaan winkelen?

Was het moeilijk? Wanneer je het gemaakt hebt, kijk ik het graag voor je na!

oefenen met 4 werkwoorden -6

Voor mijn leerlingen!

We gaan vandaag oefenen met de volgende vier werkwoorden:
zeggen – spellen – wonen – spreken.

Vul in elke zin de juiste vorm van het juiste werkwoord in.
Bedenk eerst welk werkwoord goed is.
Bedenk daarna welke vorm van dat werkwoord goed is.

Wil je eerst nog iets meer weten over wat werkwoorden precies zijn, dan kan je hier klikken.

Veel succes met de oefening! Als je de oefening gemaakt hebt, kijk ik deze graag voor je na!

1. Het meisje ________ niet veel in de klas.
2. Abdulrahman is een lange naam. Ik ________  het even.
3. Wij ________ in een flat.
4. De vluchteling ________ Arabisch.
5. De docent ________ altijd uit welk boek wij gaan leren.
6. De kinderen zijn heel stil. Zij ________ niets.
7. Mijn vriend ________ in Duitsland.
8. De docent ______ alleen maar Nederlands in de les.
9. Nederlanders ________ altijd wat ze denken.
10. De kinderen ________ de namen. De docent schrijft de namen op.
11. Mijn ouders ________ nog in Syrië
12. Hoe ________ jij jouw naam? Ik weet niet hoe ik het moet schrijven.
13. De kinderen ________ thuis altijd Koerdisch.
14. De leerling ________ het nieuwe woord eerst, daarna zegt ze het.
15. Nederlanders ________ heel vaak in een rijtjeshuis
16. Jullie ________ twee talen, Arabisch en Nederlands.

hebben en zijn

Voor mijn leerlingen!

Op verzoek geef ik jullie hieronder een schrijfoefening voor het gebruik van de werkwoorden hebben en zijn. De werkwoorden hebben en zijn, zijn twee belangrijke werkwoorden in de Nederlandse taal.

Vul op de open plekken de juiste vorm van het werkwoord hebben of zijn in. Het is natuurlijk nog beter als je de hele oefening overschrijft! Je oefent dan extra alle woorden die in de zinnen voorkomen. Als je een woord niet kent, zoek het dan op! Wanneer je de oefening gemaakt hebt, kijk ik deze graag voor je na.

Veel succes!

1 Ik ______ geboren in Syrië.

2 Ik ______ een boek.

3 Jij ______ in huis.

4 De kameel _____ groot.

5 Jij ______ een nieuwe jurk.

6 De neef en de nicht ______ geboren in Nederland.

7 De man en de vrouw ______ gefietst.

8 Wij ______ geen auto.

9 Ik ______ in de woonkamer.

10 De jongen en het meisje _____ familie.

11 De broer en de zus ______ in huis.

12 De broer en de zus ______ gewinkeld.

13 De vork ____ klein.

14 Jij ______ gelopen.

15 Ik ____ een meisje / een jongen.

16 De lepel ____ een ding.

17 Hij ______ een zus.

18 Het schaap ______ vier poten.

19 Jij ____ klein.

20 De kat ____ een dier.

21 Het meisje en de jongen ______ een fiets.

22 Wij ______ een huis.

23 Jij ______ een meisje / een jongen.

24 wij ______ gegeten.

25 Ik ______ geslapen.

26 De koe ____ in de schuur.

27 Ik _____ groot.

28 Zij ______ een broer.

29 Wij ______ geboren in Amsterdam.

30 De koe ______ gedronken.

31 Jij ___ geboren in Nederland.

32 De lepel _____ in de lade in de keuken.

33 De neef en de nicht ______ een auto.

34 Jullie ____ in de woonkamer.

35 Zij _____ vluchtelingen.

36 De man en de vrouw _____ samen.

Wanneer je de werkwoorden nog weer even wilt herhalen en leren, klik dan nog eens hier op hebben of zijn.

werkwoorden in beeld

Voor mijn leerlingen!

Hier zien jullie telkens 3 tekeningen (=plaatjes, “foto’s”) naast elkaar op één rij. Er zijn 6 rijen hier op de plaat. Probeer van elke tekening zoveel mogelijk te vertellen. Hieronder staan zinnen die je zou kunnen zeggen. Het is goed deze zinnen vaak te oefenen. Je leert zo goed vertellen wat je doet. Je leert werkwoorden gebruiken.
Probeer over een tijdje ook nog eens iets te vertellen in de verledentijd (=vroeger, gisteren). Of probeer het voltooid deelwoord (het “ge-woord”) te gebruiken, bijvoorbeeld: de jongen heeft zijn tanden gepoetst.
Je kunt ook doen alsof jijzelf op het plaatje staat, bijvoorbeeld: Ik poets mijn tanden. Ik heb mijn tanden gepoetst.

werkwoordeninbeeld (c)eslflashcards.com

1e rij, van links naar rechts:
1)
De jongen / hij poetst zijn tanden.
De jongen draagt een blauw t-shirt.
Er ligt tandpasta voor hem.
De jongen heeft een beker. De jongen houdt een beker vast.
2)
Het jongetje zit op de rekstok.
Het jongetje speelt op de rekstok.
De jongen draagt blauwe schoenen.
De jongen heeft een wit t-shirt aan.
3)
De man / de jongen kleedt zich aan.
De man doet een truin aan.
De trui van de man is geel.
De man heeft ook een spijkerbroek.
De man heeft de spijkerbroek (nog) niet aan.
De man draagt een onderbroek.

2e rij van links naar rechts:
1)
De jongen gaat naar school
De jongen draagt een rugtas.
De jongen draagt een gele trui en een licht bruine broek.
De broek is een korte broek.
De jongen heeft donker haar en bruine schoenen.
De jongen draagt bruine schoenen.
2)
De man ligt in bed.
De man slaapt.
Het bed is blauw.
Wat ligt er naast het bed?
Ligt er een knuffelbeer in bed?
3)
Twee jongens koken eten.
De jongen links kookt in een pan.
De jongen rechts heeft iets op een bord.
Welke kleuren t-shirts dragen de jongens?

3e rij van links naar rechts:
1)
Drie kinderen spelen. Drie kinderen kaarten.
Zij spelen met een kaartspel.
Eén jongen is boos.
Wat voor kleren dragen de jongens?
2)
Twee jongens spelen voetbal.
Eén jongen ligt op de grond.
De jongens dragen sportkleding.
Welke kleuren heeft de kleding?
3)
Het meisje speelt blokfluit.
Het meisje maakt muziek.
Het meisje heeft twee vlechten in het haar.
Wat voor kleur haar heeft het meisje?
Wat kan je vertellen over de kleding van het meisje?

4e rij van links naar rechts:
1)
De jongen rent.
De jongen loopt hard.
De jongen heeft kort, zwart haar.
De jongen heeft een roze korte broek en een wit t-shirt aan.
Wat draagt de jongen aan zijn benen en voeten?
2)
Het kind zit aan de tafel.
Het kind schrijft.
Slaapt het kind?
Welke kleding draagt het kind?
Wat voor haren heeft het kind?
Is het kind een jongen of een meisje?
3)
Er ligt iemand in bad.
Kan je ook zien wie er in bad ligt?
Wat hangt er boven het bad?

5e rij van links naar rechts:
1)
Er staat iemand onder de douche.
Staat er een man of een vrouw onder de douche?
Wat doet de man of vrouw onder de douche?
2)
De jongen zet twee zakken op straat.
Welke kleuren hebben de zakken?
Wat draagt de jongen?
Wat zit er in de zakken, denk je?
3)
De jongen is aan het bellen.
De jongen telefoneert.
Wat heeft de jongen in de hand?
Hoe ziet de jongen er uit?

6e rij van links naar rechts:
1)
De jongen loopt met de hond.
De jongen laat de hond uit.
Wat moet de hond doen, denk je?
Wat heeft de jongen nog meer in zijn hand?
2)
De mevrouw wast haar haren.
De mevrouw wast haar haren boven de wasbak.
Wat gebruikt de mevrouw bij het wassen?
3)
De jongen wast zijn handen boven de gootsteen.
Misschien doet de jongen de afwas?
Wat hangt er boven de gootsteen aan de muur?
Waar in huis is de gootsteen?

modale werkwoorden -3

Voor mijn leerlingen!

Ik geef jullie hier nog een paar handige zinnen met de modale werkwoorden kunnen, mogen, moeten, willen, en zullen erin.

De werkwoorden in de zinnen heb ik vet gemaakt. Let goed op de plaats van de werkwoorden in de zin.

Leer ze goed en herhaal ze vaak!
Je kunt deze zinnen ook heel goed gebruiken in een brief, een e-mail of een kaartje! Het zijn dus belangrijke zinnen!
De laatste zinnen kan je ook goed onderweg, in de stad of in de tram gebruiken.

Ik wil graag een afspraak maken.
Ik kan niet op de vrijdag komen.
Wanneer kunt u met mij praten?
Ik kan volgende week maandag en woensdag bij u komen.
Op welke dag en hoelaat kunt u met mij praten?
Ik wil graag een paar dingen vragen.
Mag ik u wat dingen vragen?
Kan
ik u een paar dingen vragen?
Mag
ik u volgende week/morgen/vrijdag bellen?
Kan
ik u donderdag bellen?
Mag
ik een afspraak met u maken?

Wilt u mij snel antwoorden?
Wilt u mij snel antwoord geven?
Kunt u mij morgen of overmorgen antwoorden?
Kunt u mij volgende week bellen?
Wilt u mij volgende week bellen?
Wilt u mij met dat probleem helpen?
Kunt u mij met de computer helpen?

Zullen we volgende week gaan winkelen?
Zullen we morgen samen iets gezelligs gaan doen?
Zullen
we donderdag iets leuks afspreken?
Zullen
we zaterdag naar de stad gaan?
Wil
jij morgen met mij naar de film/bioscoop/theater/stad?
Kan jij morgen bij mij langskomen?
Waar zullen we afspreken?

En nog een paar zinnen voor onderweg, in de stad:

Dag mevrouw, mag ik hier gaan zitten?
Sorry meneer, mag ik hier alstublieft zitten?
Oh mevrouw, wilt u hier misschien zitten?
Mevrouw, kan ik u misschien helpen?
Meneer, zal ik u even helpen?
Mevrouw, kunt u deze 5 euro misschien wisselen in munten?
Mag ik deze jurk ruilen, de kleur is fout?
Kan ik deze broek ruilen, hij is te klein?
Dag meneer, mag ik u iets vragen?
Dag mevrouw, kunt u mij zeggen, waar de tramhalte voor lijn 6 is?

Wil je nog meer zinnen leren of herhalen met modale werkwoorden, klik dan op deze link.

oefenen met 4 werkwoorden -5

Voor mijn leerlingen!

We gaan oefenen met de werkwoorden:

(zich) wassen
ik was (mij)
jij wast (je)
was jij (je)?
hij/zij wast (zich)
wij wassen (ons)
jullie wassen (je)
zij (mv) wassen (zich)
ik heb (mij) gewassen
verledentijd:
ik waste/wij wasten
bakken
ik bak
jij bakt
bak jij?
hij/zij bakt
wij bakken
jullie bakken
zij (mv) bakken
ik heb gebakken
verledentijd:
ik bakte/wij bakten
snijden
ik snijd
jij snijdt
Snijdt jij?
hij/zij snijdt
wij snijden
jullie snijden
zij (mv) snijden
ik heb gesneden
verledentijd:
ik  sneed/wij sneden
schijnen
ik schijn
jij schijnt
schijn jij?
hij/zij schijnt
wij schijnen
jullie schijnen
zij (mv) schijnen
de maan heeft geschenen
verledentijd:
ik scheen/wij schenen

– vanaf nu leren we ook de verledentijd en het voltooid deelwoord erbij!;
– als je de werkwoorden hierboven geleerd hebt, probeer je de oefening hieronder te maken, zonder hierboven naar de werkwoorden te kijken!
– Vul in elke zin de goede vorm van het werkwoord in;
– lees de oefening daarna een paar keer rustig (!!) door, zodat je het mooi kunt lezen;
– als je een woord niet kent, vraag het dan aan mij. Veel succes!

Vul de juiste vorm in van het werkwoord (ZICH) WASSEN:

Ik _______ mijn haren.
De hulp _________ de lakens.
De man _________   ____________ voor het gebed.
Wij ____________   ____________ allemaal in de badkamer.
Ik ________ ______ vanochtend heel goed ge_________.

Vul de juiste vorm in van het werkwoord BAKKEN:
De bakker _________ het brood.
Wij ___________ zelf ons brood.
Mijn zusje _____________ graag taart.
Vader _____________ een eitje.
Duitsers ______________ heel veel.
Ik _________ een cake ge__________.

Vul de juiste vorm in van het werkwoord SNIJDEN:
De slager __________ het vlees.
Moeder _____________ het brood.
Wij __________ de pizza in zes stukken.
Ik _________ de groente ge____________.
Zi j__________  een stuk van de bloemenstengel.
De man ___________ het tapijt op maat.

Vul de juiste vorm in van het werkwoord SCHIJNEN:
De zon ______________ veel in de zomer.
De maan ______________ alleen ’s nachts.
De lampen _____________ boven de straat.
Gisteren __________ de zon ge____________.
Ik ____________ met mijn lamp in het donker.

Wil je het geleerde over werkwoorden nogeens herhalen of andere werkwoorden beter leren, klik dan op deze link.