Voor mijn leerlingen!
We gaan oefenen met de werkwoorden:
(zich) wassen ik was (mij) jij wast (je) was jij (je)? hij/zij wast (zich) wij wassen (ons) jullie wassen (je) zij (mv) wassen (zich) ik heb (mij) gewassen verledentijd: ik waste/wij wasten |
bakken ik bak jij bakt bak jij? hij/zij bakt wij bakken jullie bakken zij (mv) bakken ik heb gebakken verledentijd: ik bakte/wij bakten |
snijden ik snijd jij snijdt Snijdt jij? hij/zij snijdt wij snijden jullie snijden zij (mv) snijden ik heb gesneden verledentijd: ik sneed/wij sneden |
schijnen ik schijn jij schijnt schijn jij? hij/zij schijnt wij schijnen jullie schijnen zij (mv) schijnen de maan heeft geschenen verledentijd: ik scheen/wij schenen |
– vanaf nu leren we ook de verledentijd en het voltooid deelwoord erbij!;
– als je de werkwoorden hierboven geleerd hebt, probeer je de oefening hieronder te maken, zonder hierboven naar de werkwoorden te kijken!
– Vul in elke zin de goede vorm van het werkwoord in;
– lees de oefening daarna een paar keer rustig (!!) door, zodat je het mooi kunt lezen;
– als je een woord niet kent, vraag het dan aan mij. Veel succes!
Vul de juiste vorm in van het werkwoord (ZICH) WASSEN:
Ik _______ mijn haren.
De hulp _________ de lakens.
De man _________ ____________ voor het gebed.
Wij ____________ ____________ allemaal in de badkamer.
Ik ________ ______ vanochtend heel goed ge_________.
Vul de juiste vorm in van het werkwoord BAKKEN:
De bakker _________ het brood.
Wij ___________ zelf ons brood.
Mijn zusje _____________ graag taart.
Vader _____________ een eitje.
Duitsers ______________ heel veel.
Ik _________ een cake ge__________.
Vul de juiste vorm in van het werkwoord SNIJDEN:
De slager __________ het vlees.
Moeder _____________ het brood.
Wij __________ de pizza in zes stukken.
Ik _________ de groente ge____________.
Zi j__________ een stuk van de bloemenstengel.
De man ___________ het tapijt op maat.
Vul de juiste vorm in van het werkwoord SCHIJNEN:
De zon ______________ veel in de zomer.
De maan ______________ alleen ’s nachts.
De lampen _____________ boven de straat.
Gisteren __________ de zon ge____________.
Ik ____________ met mijn lamp in het donker.